ruimtelijke ordening

Architect Glenn Lyppens: “Collectiviteit is dichter dan je denkt.”

Arnaud Tandt • 14 december 2020

Architect Glenn Lyppens werkt aan een doctoraat over robuuste collectieve woonmodellen. Via sociale media deelt hij deze historische voorbeelden met architecten én het brede publiek.

Fotografie Polak

Het interview vindt plaats onder een nazomerzon in de tuin achter zijn rijhuis in de Berchemse Vijfhoek. Vlakbij ligt een pleintje waar ouders na school verzamelen – een variant van het collectieve dat terugkomt in de projecten die hij deelt. Glenn Lyppens werkt momenteel als onderzoeker bij POLO Architects en is ook verbonden aan de Universiteit Antwerpen, waar hij zijn doctoraat voorbereidt. We leerden hem kennen via Instagram, waar hij behalve foto’s van nachtelijke coronawandelingen in het Antwerpse, ook talloze voorbeelden van collectieve woonvormen post.

 

Glenn Lyppens:  “Ik tracht hiermee een persoonlijk archief in te zetten als bescheiden sensibiliseringscampagne. Via sociale media bereik je heel veel mensen die je via een gewoon fysiek medium, zoals een boek of magazine, niet kan aanspreken. Via LinkedIn zijn dat beleidsmensen, projectontwikkelaars en andere architecten, met wie soms boeiende discussies ontstaan. Op Instagram zijn de posts korter en luchtiger, bedoeld om een breder publiek te duiden op problemen en oplossingen rond verdichting. Daarin zit immers een belangrijke contradictie. Enerzijds is compacter en collectiever wonen nabij stedelijke kernen minstens vanuit ecologisch oogpunt noodzakelijk, anderzijds lijken veel Vlamingen alles te verafschuwen wat met de stad te maken heeft. Ik probeer met mijn posts de bandbreedte van collectief wonen te laten zien, en dat er ook voorbeelden bestaan die allicht beter aansluiten bij de individualistische wooncultuur van de verkavelingsvlaming.”

 

Tijdens de eerste lockdown-periode ondernamen Glenn en twee vrienden nachtwandelingen om de vaak verrassende schoonheid van de desolate stad te inventariseren. Zo ook het inkomportaal van een van Jos Smolderens’ Kielparktorens – die weldra tegen de vlakte gaan...

Wat bedoelt u daarmee?

Glenn Lyppens: “Het laatste woonruimterapport heeft laten zien dat bijna 80% van de respondenten zelfs geen tuin blijkt te willen delen, onder andere uit schrik voor verlies aan privacy. Veel Vlamingen zitten dus niet te wachten op radicale stedelijke voorbeelden van cohousing, waarin ontmoeting en het delen van verantwoordelijkheden centraal staan. Toch geloof ik dat veel mensen open staan voor bescheiden vormen van ruimte delen. Ik probeer dat op te vangen door te focussen op voorbeelden waarbij de collectiviteit er niet vingerdik op ligt. Vaak zijn het historische projecten die – omdat ze al zo lang bestaan – een soort robuustheid hebben laten zien en bovendien voor veel mensen misschien herkenbaar zijn. Ze generen beeldkwaliteiten die kunnen overtuigen om dichter te wonen zonder aan individuele woonkwaliteit te moeten inboeten. Ik denk dat er bovendien een aantal ontwerpprincipes zijn die uitgelegd kunnen worden en die je ook kunt aanleren aan studenten. Die kunnen architecten helpen om goede collectieve woongebouwen te maken die op lange termijn een meerwaarde voor de stad vormen. Dat is een beetje een rode draad in de voorbeelden die ik bespreek. Die gaan van grootschalige stedenbouwkundige modellen, zoals tuinwijken met urban villa’s, tot kleine gebouwgestes zoals een gedeelde portiek of trappenpartij. Collectiviteit is dichter dan je denkt.”

 

Is cohousing dan niet robuust als woonvorm?

Glenn Lyppens: “Ik heb voor alle duidelijkheid geen probleem met cohousing, integendeel. Cohousing is nodig om meer diversiteit in ons woningpatrimonium te brengen. Ook kan het een belangrijk hulpmiddel vormen om wonen meer betaalbaar, compacter, landschappelijker en minder eenzaam te maken. Maar veel cohousingtrajecten voelen voor mij aan als een tijds- en energieverslindende zoektocht naar een compromis tussen allerlei meningen van bewoners die rond de tafel mee hun droomwereld ontwerpen. Het is een gemiste kans als zulke projecten door individualisme uiteindelijk weinig stedenbouwkundige kwaliteiten opleveren…terwijl ze net vanuit ‘het meervoud’ de stad echt kunnen vormgeven. Ik geloof in gebouwen die collectiviteit genereren vanuit hun vorm, eerder dan vanuit een programma. Veel van de historische typologieën die ik post beschikken over die vormelijke kwaliteiten, die al decennia of zelfs eeuwenlang uiteenlopende gebruikers hebben gehuisvest. Dat zijn in mijn ogen circulaire stedelijke bouwstenen. Interessant is dat ze vaak niet zijn bedacht samen met de bewoners maar door een enkele ontwerper of zelfs een malafide projectontwikkelaar. Kijk maar naar de beluiken in Gent of Antwerpen.”

 

Bij cohousing lijken soms de regels op papier belangrijker dan wat de ruimte zelf gaat definiëren. Het samenleven wordt voor een groot deel geregeld door die eerste generatie die erin gaat wonen.

Glenn Lyppens: “Intrinsiek starten cohousingprojecten vanuit de opbouw van een sociaal manifest: Hoe en met wie willen wij samenwonen? Wat is onze community? Wat is de grens tussen individueel wonen en samenwonen? Waar liggen gedeelde verantwoordelijkheden? Pas daarna wordt nagedacht over welke ruimtelijk model er het best bij past. Terwijl een robuust collectief woongebouw net verschillende soorten samenlevingsvormen moet kunnen herbergen op lange termijn. Want als er één onzekere factor is, dan zijn dat de gebruikers. Kijk bijvoorbeeld naar het begijnhof. Dat is in de Middeleeuwen ontstaan als gated community waarbij een groep kwetsbare vrouwen voor zichzelf een beschermende sociaal-economische wereld schiep. Op den duur is dat samenlevingsmodel verwaterd. Die oorspronkelijke collectieve overlevingsgeest, alsook het gemeenschappelijke beheer, is weg bij de huidige bewoners maar dat ruimtelijk model heeft zich haast niet moeten aanpassen. Een robuust model dus, dat vandaag ook voor toevallige passanten open staat als groene en luwe verblijfplek in het midden van de stad. Het collectief woonproject van Vlaamse Bouwmeester Erik Wieërs vormt hierop trouwens een mooie hedendaagse variant.”

Het Gentse Hollainhof (Neutelings Riedijk Architecten) bezit net zoals het historische begijnhof een robuuste collectieve tussenruimte, die compact wonen en een latente landschappelijkheid met elkaar verbindt… te midden van de stad. © GoogleMaps

Het concept van het Hollainhof in Gent verwees ook naar het iets verder gelegen begijnhof, maar toch voelt het heel anders aan. Misschien is het te dens en staan er te weinig bomen in het binnengebied.

Glenn Lyppens: “De densiteit van het Hollainhof ligt inderdaad hoger maar dat lijkt me niet het probleem. Ook de aanwezigheid van een crèche brengt de stad tot in het omsloten hof, zeker een pluspunt. Vergeleken met een doorsnee projectontwikkeling van vandaag, is deze ondertussen 20 jaar oude sociale huisvesting nog steeds een erg innovatief project. Je hebt interessant geschakelde woningtypes die allemaal ofwel een grondgebonden ommuurd voortuintje hebben ofwel een ruim patioterras op de verdiepingen. Ze wonen daar rond een groen hof dat inderdaad nogal kaal oogt in vergelijking met bijvoorbeeld het massieve groen in het begijnhof van Antwerpen. Dat ligt niet aan het architectonisch model, want op de eerste tekeningen van Neutelings-Riedijk stonden hoge bomen op dat binnengebied en zag dat er heel begijnhofachtig uit. Vandaag is die ervaring misschien minder maar de potentie zit er wel in om er iets heel straf te doen. Het is een goed voorbeeld van binnenstedelijk én landschappelijk wonen tegelijkertijd. Ik vind dat, de gevelproblemen buiten beschouwing gelaten, eigenlijk één van de beste groepswoningbouwprojecten die in Vlaanderen de afgelopen vijftig jaar zijn gebouwd. Door Nederlanders nog wel.”

 

Bij dens stedelijk wonen moet ik spontaan denken aan het Pandreitje in Brugge.

Glenn Lyppens: “Het Pandreitje is inderdaad ook een erg goed voorbeeld van kwaliteitsvol compact wonen aan mooie tussenruimtes. Omdat het op het eerste zicht planmatig nogal kasbah-achtig lijkt door de complexe woningschakelingen, verkocht dat blijkbaar niet goed in het begin. Nu zijn die bewoners er heel gelukkig, als ik Filip Canfyn mag geloven. De durf om dit soort dingen te doen is vandaag afwezig in de vastgoedsector. Nu wordt er doorgaans eenheidsworst geproduceerd met hoe langer hoe meer sausjes van ‘cohousing’, vaak als doekjes voor het bloeden. Het zijn in veel gevallen gewoon pure camouflagetechnieken om nog kleiner, compacter te bouwen zonder meer. Zolang die kruipkoten goed blijven verkopen omdat de vraag groter is dan het aanbod zal er weinig innovatiefs gebeuren. Zelfs niet als je daar goede architecten bij betrekt.”

De collectieve tussenruimte van het kasbah-achtige ’t Pandreitje (Haverhals Heylen Architecten) vormt een bijzondere aanvulling op het Brugse publieke ruimte-netwerk. © GoogleMaps

Je hebt het in je posts ook vaak over regelgeving die vaak kwaliteitsvolle collectieve woonvormen in de weg staat.

Glenn Lyppens: “Kijk bijvoorbeeld naar het opgelegde ondergrondse parkeergebeuren in Vlaamse steden. Hierdoor kan je geen grote bomen maar enkel schaamgroen laten groeien in collectieve binnengebieden. Bovendien stijgt zowel het hitte-eilandeffect, de waterhuishoudingsproblematiek én de kostprijs van een appartement. Dat is negatieve overspill die de ontwikkelaar vandaag gewoon van zich af verkoopt. Bouwcodes zijn nodig om een balans in private en publieke belangen te brengen, maar zijn te generiek en anticiperen te traag op nieuwe tendensen. Veel van de historische good practices die ik post kunnen vandaag niet meer niet gebouwd worden. De brandweer zou bijvoorbeeld klagen over een aantal onbereikbare appartementen in een binnenhof. In Parijs, Boedapest of Berlijn blijkt dat allemaal minder een probleem. Uiteraard is het niet de bedoeling dat alle straten binnen de kortste keren vol geparkeerde auto’s staan, omdat parkeren op eigen terrein niet meer verplicht wordt. Ontwikkelaars, architecten en beleidsmakers moeten daarom dringend meer debat voeren over het beter op elkaar afstemmen van bepaalde regels. Ik pleit ook voor kwaliteitskamers rond collectieve woningbouw want er is echt veel onkunde aan het werk.”

 

Bij de voorbeelden die u aanhaalt gaat het vaak over het loskomen van de traditionele perceelgrens en over een ander contact met de straat, met bijvoorbeeld U-vormige modellen rond een hof.

Glenn Lyppens: “Typologieën zoals de Chicagonese courtyards, de Parijse cours, Hamburgse Terrassenbauten of Londense closes interesseren mij erg omdat ze een grote compactheid compenseren met een soort landschappelijke kwaliteit, zowel voor de mensen die er rond wonen als voor wie er gewoon passeert op het voetpad. Hun tussenruimte is immers integraal zichtbaar vanuit de straat. In onze steden wordt doorgaans braaf tegen de bouwblokperimeter gebouwd, misschien eens in de pit. Wanneer in een bouwblok de plaats van een aantal uitgeleefde rijwoningen wordt ingenomen door een appartementsgebouw met een collectieve tuin en terrassen die in de private tuinen errond kijken, kan een psychosociaal onevenwicht in dat bouwblok ontstaan. Met zo’n U-frame-achtig ontwerp is dat niet zo, want de zichten keren zich allemaal naar het hof dat gelinkt is aan de straat en de achterkant is eigenlijk een soort blinde muur. Of je dan als buur wil kijken op een blinde muur van drie of vier lagen hoog, is natuurlijk een ander verhaal. In de stad bestond lange tijd een laissez-faire conditie waarin zowel publieke als private ontwikkelaars vrij spel hadden. Hoewel we daar niet naar terug moeten heeft dat soms wel heel bijzondere architectonische vormen opgeleverd. Kijk bijvoorbeeld naar Joseph Diongres’ jaren 1920 sociale woningbouwensemble in Sint-Gillis. Vandaag is het niet zo eenvoudig om zo'n model te realiseren, maar misschien lukt het wel in nieuwe of bestaande verkavelingen buiten de stad die liggen te wachten op een kwaliteitsvolle verdichting.”

 

In het Antwerpse Groen Kwartier hebben bewoners de keuze om zich terug te trekken in hun private tuin of om een gemeenschapsgevoel op te zoeken in het autoluwe woonerf voor hun deur. 

Het collectieve dat gelinkt is aan het publieke komt vaak terug in uw voorbeelden.

Glenn Lyppens: “Architecten hebben weinig of geen impact op hoe het collectieve leven zich in een gebouw zal manifesteren. Daarom moeten we bij het ontwerpen van collectieve woonvormen nadenken over tussenruimtes die doorheen de tijd uiteenlopende gebruiken kunnen herbergen, van heel privaat naar heel publiek. Veel van die courtyards in Chicago of Parijs zijn afgesloten met een hek, waardoor de tussenruimte als in een gated community behoort tot wie errond woont, terwijl andere gewoon open zijn. Als eigenaar kan je kiezen om het hof al dan niet af te sluiten, terwijl de latente publieke groenbeleving in de tussenruimte altijd blijft bestaan. Deze ruimte is een functionele conditio sine qua non: haal ze weg en je kan de woningen niet meer ontsluiten. Een essentieel kenmerk van robuuste tussenruimte.”

 

Het doet denken aan uw posts over de grote private tuinen in deze buurt, waarbij de boomkruinen over de tuinmuur langs de straat hangen. U noemt dit porositeit die een enorme kwaliteit voor een stad betekent, ook al zijn die tuinen niet toegankelijk.

Glenn Lyppens: “Absoluut, dat is stedenbouw vanuit de private kavel. Vandaag liggen collectieve tuinen vaak verstopt in het bouwblok. Laten we ze ook eens aan de straat durven leggen, zodat de hele stad er minstens op visueel vlak mee van kan genieten. Dat is beslist geen rocket science. Het vergt alleen een beetje meer visie, lef en samenwerking onder alle betrokken partijen binnen een bouwproject.”

 

In de Berchemse Vijfhoek-wijk vormt het private vaak een prachtige aanvulling op het publieke, zoals een boom die over de tuinmuur van een voormalig klooster- of lusthofdomein komt kijken.